Anne Davis

Anne Davis over haar meer dan 1000 columns voor Libelle: “Nog altijd denk ik: kan ik het wel?”

Door Rani Merckx

Libelle en Anne Davis, dat is zoals erwtjes en worteltjes, een café en een pintje, Nicole en Hugo. Ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Naar aanleiding van 75 jaar Libelle blikt Anne terug op al die jaren columns schrijven.

Als iemand me vraagt hoelang ik al columns voor Libelle schrijf, dan kan ik dat dus niet precies zeggen. Mijn duizendste column was een paar jaar geleden, en toen zat ik aan zo’n twintig jaar. Inmiddels zal het aantal stukjes dat ik voor Libelle geschreven heb, ergens tussen de 1100 en 1200 liggen. Het is in elk geval al een hele tijd, en stukken langer dan ik oorspronkelijk gedacht had.

Wat ik wél zeker weet, is dat Libelle 75 jaar bestaat, en dat is niet niks. Dat blad is dus ouder dan ik, en het ziet er nog altijd even prima uit. Natuurlijk heeft het in de loop der jaren van tijd tot tijd een facelift gehad, met een nieuwe voorpagina, en nieuwe lettertypes, en een nieuwe hoofdredactrice. Een blad dat niet met zijn tijd meegaat, leeft immers niet lang.

Ik stuur mijn stukje altijd snel op, anders durf ik niet meer. Omdat ik denk: dat is ráár wat je schrijft, wat interesseert het de mensen?

Die ene zin in bad

Tijdens een van die vernieuwingen ben ik bij Libelle terechtgekomen. Er kwam toen een andere hoofdredactrice, die me kende van het tijdschrift waar we voor die tijd aan meewerkten, en waarin ik regelmatig stukjes schreef. Ze vroeg of ik dat ook voor Libelle wilde doen, maar dan wel elke week… “Dat kun jij best”, zei ze, maar zelf was ik daar niet zo zeker van. Hoe kan een mens elke week iets bedenken om over te schrijven? Zo boeiend was mijn leven echt niet.

Ik zei dat ik eerst vijf stukjes wilde schrijven, voor mezelf, en als ik er vijf kon, dan kon ik het misschien nog wel wat langer volhouden. Zo kwam die allereerste column dus in Libelle te staan. Na die vijf columns volgden er meer, want er was altijd wel iets om over te schrijven. Voor ik het wist, was er een jaar om, en toen twee, en toen was ik de honderdste column al voorbij.

Een column is een beetje als een kind: de ene dag zit het in de luiers en dan ineens gaat het studeren en trouwen en krijgt het zelf een kind. Dat gaat gepaard met de nodige emoties, en als je die opschrijft, heb je dus een column. Want zo gaat dat bij mij: vaak heb ik één zin in mijn hoofd, die komt als ik in bed lig, of in bad zit, of aan het wandelen ben met een vriendin, en die schrijf ik dan op, en dan volgt er een tweede en een derde en dan de rest. Daarna stuur ik zo’n stukje zo snel mogelijk op, anders durf ik niet meer. Omdat ik dan denk: dat is ráár wat je schrijft, wat interesseert het de mensen? Dus krijgt de redactie zo’n column met taalfouten en al, en die worden er altijd keurig uitgehaald, gelukkig maar.

Alsof je het aan een vriendin vertelt

Naarmate de jaren verstreken, groeiden de columns, net als een kind dus. In het begin schreef ik vooral luchtige dingen, grappige voorvallen, en hier en daar iets waar ik een beetje boos om was. Geleidelijk durfde ik mezelf meer bloot te geven, en ik merkte aan de reacties van lezers dat ze dat konden waarderen. Ik kon schrijven over verdriet en machteloosheid, over de gezondheid van de echtgenoot, het gemis van de zoon in Japan, de moeilijke relatie met de stiefdochter. En ook over honden en vriendinnen en ouder worden en eigenlijk alles wat er in me opkwam. Alsof ik tegen een vriendin aan het vertellen was. En het fijne was dat er mensen reageerden.

Ik kreeg brieven van moeders die ook verre kinderen hadden, of van moeders die hun kind verloren waren – en dan schaamde ik me voor mijn gezeur – of van moeders die zeiden dat ze liever dood zouden gaan dan hun kind te zien vertrekken naar een ver buitenland. Dat laatste had ik misschien ook zo gezegd, voor de zoon echt vertrok. Maar een mens gaat niet zo makkelijk dood, gelukkig.

De kaartjes en berichtjes van lezers gaven me altijd steun. Je mag niet onderschatten hoeveel een klein, welgemeend berichtje kan doen

Ik kon ook schrijven over de ziektes van de echtgenoot, die het allerbeste bewijs is dat een mens niet zo makkelijk doodgaat. Ik kon in die stukjes mijn ongerustheid kwijt, en mijn verdriet, en uit de kaartjes en berichtjes van lezers wist ik dan weer steun te halen. Het heeft me geleerd dat je niet moet onderschatten hoeveel een klein, welgemeend berichtje doet, van iemand die misschien een onbekende is, maar die evengoed een vriendin op afstand kan worden. Of een vriend, want ook mannen reageren van tijd tot tijd.

Waar je hoofd van vol zit

“Denk jij zo langzamerhand niet in columns?”, vroeg een collega me eens. Ja, soms is dat wel een beetje zo. Als er iets vervelends gebeurt, of iets belachelijks, denk ik weleens: ach ja, ik hou er in elk geval een column aan over. Zoals toen we autopech hadden, en weggesleept werden, en we uiteindelijk alleen maar zonder benzine zaten. Maar meestal gebeuren columns zomaar vanzelf, en ik zal nooit iets ondernemen omdat ik denk dat het leuk zal zijn voor een column. Dat werkt niet.

Er zijn ook weleens mensen die denken dat ik soms maar wat verzin. Ik schrijf immers in het Nederlands, en het thuisfront kan het toch niet lezen… Echt niet dus, want er zijn vriendinnen genoeg in België die meelezen en die alles van me weten, en die me op de vingers kunnen tikken als iets niet waar zou zijn.

Geen spijt

Laatst vroeg iemand me ook of ik soms spijt heb van wat ik geschreven heb. De man die dat vroeg, was een vlogger, die me via WhatsApp interviewde. Het enige waar ik spijt van had, was dat ik mijn gezicht véél te dicht bij mijn schermpje had gehouden tijdens het gesprek. Want toen ik de beelden terugzag, leek ik op een ietwat verkreukelde pannenkoek met twee krenten – niet eens rozijnen – als oogjes. Niet mijn beste look. Maar spijt heb ik niet van de dingen die ik schrijf.

Ik heb er geen moeite mee om te vertellen over rimpels en kwabben en ouder worden. Ik schrijf ook met plezier over stommiteiten, die van mezelf dan, of die van de echtgenoot als ze grappig zijn en niet té stom. Maar ik doe mijn best om alleen te lachen om mezelf, want humor ten koste van anderen, daar hou ik niet van. Schrijven over ziekte durf ik ook, want dat is nog té vaak een taboe. Ziek zijn is geen schande, en kanker wordt er niet minder erg van als je de naam niet uitspreekt.

Maar van ziek zijn, kun je beter worden, en dan is er weer zoveel meer reden om dankbaar te zijn. Alleen als ik zelf ziek ben, vertel ik dat meestal niet, want dan ben ik te ziek om te schrijven en als ik weer beter ben, is het alweer voorbij.

Laatst vroeg een vlogger, die me via WhatsApp interviewde, of ik soms spijt heb van wat ik geschreven heb. Het enige waar ik spijt van had, was dat ik mijn gezicht véél te dicht bij mijn schermpje had gehouden tijdens het gesprek

Liever geen Facebook-friends

Waar ik níét over schrijf, is politiek. Omdat ik er gewoon niet genoeg van afweet om een mening te geven. Wat niet wil zeggen dat ik me in het dagelijkse leven niet druk maak om de brexit en het probleem van de daklozen en de vluchtelingen en de kloof tussen arm en rijk. Ik heb tegen de brexit gestemd en het hielp niet. Ik kan een dakloze een deken geven, of een kop koffie. Ik kan een bedelaar geld geven, omdat ik vind dat niemand zijn hand zou moeten ophouden, maar over de oplossing van het probleem heb ik niets te vertellen. Dus zwijg ik een beetje beschaamd.

Waar ik ook niet over schrijf, zijn intieme zaken die niet van mij zijn. Als de zoon verdriet heeft en dat mijn hart pijn doet, kan ik schrijven wat dat met je doet, als je verre kind verdriet heeft en je hem niet even kunt vastpakken. Maar ik schrijf niet waarover hij verdriet heeft, want dat is niet van mij. Als de stiefzoon en zijn vriendin uit elkaar gaan en de stiefzoon komt bij ons wonen, vertel ik dat, maar waarom ze uit elkaar gaan, dat is mijn verhaal niet.

Net zo min als de precieze gebeurtenissen die hebben geleid tot een soort staakt-het-vuren tussen de stiefdochter en mij. We hebben niet alleen het vuren gestaakt, maar ook de rest van onze communicatie – tijdelijk, hoop ik – en als het weer goedkomt, kan ik daarover schrijven. Maar de ammunitie die er is afgevuurd, dat is tussen haar en mij. Daarom ben ik ook voorzichtig als lezeressen me vragen om vrienden te worden op Facebook. Als ik daar niet op inga, is dat echt niet omdat ik te verwaand ben. Het is om de foto’s die op Facebook staan, de berichtjes van vrienden en familie, de kleine momenten die we samen beleven en die privé zijn.

Die zijn niet alleen van mij, maar ook van die anderen, en dus is het niet aan mij om die te delen met de wereld. Ik kan me bovendien voorstellen dat lezers hun eigen idee hebben over de echtgenoot, en de kinderen, en de kleindochters en zelfs de honden. En als ze dan mijn Facebook zien, denken ze misschien: nu ja, dát valt even tegen!

Dus als ik niet inga op vriendschapsverzoeken, is dat om de privacy van de anderen te beschermen. Ikzelf heb al ongeveer alles van mezelf blootgegeven wat er maar bloot te geven is, dus daar gaat het niet om, en ik hoop dat mensen dat begrijpen. Contact met de lezeressen en lezers heb ik gelukkig toch wel, hier op de Libelle-website of via e-mail, of door de kaartjes die we uitwisselen. Daar kan ik enorm van genieten.

22 jaar zal ik wel niet meer doorgaan. En 75 jaar al helemaal niet. Libelle wel, dat weet ik héél zeker

Een warm Libelle-bad

In de loop der jaren zijn mijn columns ook langer geworden, wisten jullie dat? Eerst waren ze een halve pagina, nu een hele. Alsof de vriendschap tussen Libelle en mij nog gegroeid is. Zo voelt het ook. Geen fijner blad waar ik ooit voor gewerkt heb dan Libelle. Geen warmere sfeer tussen de collega’s dan daar, en geen grotere onderlinge verbondenheid dan op de Libelle-redactie. Zo’n blad, waar je het gevoel hebt dat je allemaal samen aan één doel werkt, door coronatijden en komkommertijden en financiële overnames en nieuwe facelifts heen, dat is iets heel bijzonders. Anders zou het ook geen 75 jaar bestaan.

Geen andere redactie die me ooit bloemen heeft gestuurd toen ik ziek was. Geen collega’s die me meer aanmoedigen dan die van Libelle. Want ook na 22 jaar twijfel ik nog altijd of ik het wel kan, columns schrijven die mensen boeien. Zelfvertrouwen is nooit mijn grootste talent geweest. Toen mij gevraagd werd om het afgelopen jaar naar de Winterfair te komen, en afternoontea te drinken met lezeressen zei ik meteen: “Wat moet ik dáár gaan doen? Denken jullie nu echt dat lezeressen daarop afkomen? Straks zit ik daar in mijn eentje, met die thee, in mijn mooie jurk…”

Maar bij Libelle geloofden ze in me, en het werd een féést van een Winterfair, waar ik fijne contacten legde – en hield – met lezeressen. Waar ik de band met de collega’s – die ik immers niet zo vaak zie, omdat ik in het verkeerde land woon – nog nauwer kon aanhalen. Libelle voelt als een warm bad.

Laatst vroeg iemand waar ik altijd maar weer de inspiratie vandaan haalde, voor een column. Ik antwoordde dat ik echt niet veel bijzonders meemaak, en dat iederéén columns kan schrijven, als ze maar op papier – of op de computer – zetten wat ze beleven. Maar als er ooit een dag komt dat ik moet schrijven dat ik niet weet waarover ik schrijven moet, dan hou ik ermee op.  22 jaar zal ik wel niet meer doorgaan. En 75 jaar al helemaal niet. Libelle wel, dat weet ik héél zeker.”


Terug naar de overzichtspagina met alle 75 jaar Libelle-artikels? Klik hier!

 

Meer columns van Anne Davis:

Volg ons op FacebookInstagramPinterest en schrijf je in op onze nieuwsbrief om op de hoogte te blijven van alle nieuwtjes!

Partner Content

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."