Hotel Mama
Getty Images

Heimwee naar Hotel Mama: redactrice Nele ging nog eens een weekje thuis logeren

Het is alle dagen open, wordt met liefde gerund en is all-inclusive: Hotel Mama. Nele vroeg zich af hoe het zou zijn om er als volwassene weer in te checken. Zomaar, omdat het kan.

Thuiskomen

Krrràk… Met ingehouden adem sluip ik voorzichtig de draaitrap op. Mijn handen rusten op het koele metaal, waarbij ik mijn gewicht met uiterste precisie voorzichtig verplaats van de ene trede op de andere. Ik weet nog exáct waar het kraakt, dus sla ik zo gezwind als mijn 38-jarige lijf het toelaat dat ene knarsende treetje over dat mijn mama uit haar lichte slaap kan halen, net als ruim twintig jaar geleden.

“Waar ik vroeger als prille twintiger ongeduldig stond te trappelen om op eigen benen te staan, wou ik nu maar één ding: mijn mama.”

Ik heb nochtans maar twee pintjes op, en de rit in de koude nacht van het dorpscafé tot mijn ouderlijke huis die ik net met de fiets heb afgelegd, heeft de weinige alcohol in mijn bloed allicht snel doen oplossen. Maar toch gedraag ik me als een dief in de nacht. Waar mijn tiener-ik het niet zo nauw nam met het tellen van alcoholische eenheden, niet in het minst dankzij het vooruitzicht op een voormiddag lang uitslapen – of ‘liggen stinken in uwe nest’ – zoals dat hier in de Kempen zo poëtisch heet – ben ik plots veel alerter. Én verantwoordelijker. Morgen is het namelijk werkendag. Hotel Mama of niet, ook mijn rekeningen moeten betaald worden.

Het begon eigenlijk als een grap. Of eerder: een verzuchting. Na een drukke periode van deadlines en enkele onverwachte kosten, verkondigde ik boud dat ik er soms van droomde om nog eens héél eventjes bij mijn mama te gaan wonen. Gewoon, omdat het kan. Waar ik vroeger als prille twintiger ongeduldig stond te trappelen om op eigen benen te staan, wou ik nu maar één ding: mijn mama. Inclusief uitgestrekte armen en een warme welkomstknuffel.

De drukte waaide voorbij, maar het idee bleef. Hoe heerlijk zou het niet zijn om nog eens in je oude kamer te mogen slapen, ’s morgens samen te ontbijten en ’s avonds gezellig wat bij te kletsen, en dat een week lang?

Villa Kakelbont

“Mijn mams fluistert me zachtjes toe hoe leuk ze het vindt om me weer even bij zich te hebben. En ik weet meteen: ik ben thuis.”

Dus trek ik op een maandagavond gepakt en gezakt richting mijn roots: een gezellig, licht huis in een klein Kempendorpje op den buiten, met een bos als tuin en een welkomstcomité dat me met open armen opwacht. Mijn mams fluistert me zachtjes toe hoe leuk ze het vindt om me weer even bij zich te hebben. En ik weet meteen: ik ben thuis. Het ruíkt hier zelfs naar thuis.

Ik kom uit een warm patchworkgezin, met (half)broers en halfzussen aan moeders- én vaderszijde, waarbij die ‘half’ slechts een formaliteit is, want zusjes zijn zusjes en broers zijn broers, toch? Voor de gemakkelijkheid kies ik voor een weekje mama (niks persoonlijks, paps!) en dus voor een trip down memory lane in het dorp van mijn jeugd. Mijn huisgenoten deze week: mijn mama, stiefpapa en halfbroertje, hoewel je in deze gastvrije Villa Kakelbont nooit precies vooraf weet hoeveel borden er ’s avonds op tafel zullen staan. En ja hoor, wanneer ik arriveer – langs de achterdeur natuurlijk – springen mijn nichtjes me in de nek, terwijl mijn schoonzus net de tafel dekt. Ook m’n zusje is van de partij. Hoewel ze niet meer thuis woont, logeert ze vanavond ook hier, “gewoon, voor de gezelligheid.”

We eten frikadellen met krieken, en terwijl ik mama help in de keuken, komt mijn nichtje van 2,5 naast me staan, terwijl haar nieuwsgierige neusje net boven de rand van het fornuis komt piepen. In een flits word ik teruggekatapulteerd naar twintig jaar geleden, toen mijn zusje precies even oud was en steevast even gretig mee het avondlijke keukenritueel gadesloeg. En ik vraag me af of dit kleine aapje ook zo gek van koken zal worden als haar tante…

“Net als vroeger slapen mijn zusje en ik nog een keertje samen, inclusief gefluister en gegiechel, tot onze ogen zwaar worden.”

’s Avonds spelen we een gezelschapsspelletje bij een kopje thee, waarbij we m’n zusje laten winnen, net zoals vroeger. Ze pikt nog steeds de roze koeken uit de koekendoos, net als vroeger. En net als vroeger slapen we nog een keertje samen, dit keer in haar oude kamer, omdat mijn broertje intussen de mijne heeft ingepalmd. Inclusief gefluister en gegiechel, tot onze ogen zwaar worden. Meermaals zal ik ’s avonds in gedachten verzonken per abuis links afslaan bovenaan de draaitrap, richting mijn oude kamer, in plaats van rechtdoor naar mijn logeerkamer voor deze week. Gek hoe de lay-out van je ouderlijke huis toch als een soort blauwdruk in je dna zit.

De volgende ochtend word ik uitgerust wakker. Wanneer ik de rolluiken omhoogrol, zie ik een explosie van groen en ruik ik het bos zodra ik het raam open. Zalig. Mijn broertje is al naar z’n werk vertrokken, en de keuken geurt naar verse koffie. In onze kamerjas beginnen we vrolijk aan onze dag. Agenda’s worden overlopen, met als hamvraag “Wie eet er vanavond mee?”, en het valt me op hoe druk mijn mams het heeft als verse gepensioneerde. Zo cliché, maar zo waar. Naar de academie, langs een vriendin, even bij oma binnenwippen, gaan wandelen… Een soort preview van mijn oude dag, zo mag ik hopen.

Ik nestel me aan de eettafel met mijn laptop, op precies dezelfde plek waar ik vroeger mijn huiswerk deed, met mijn vulpen en tintenkiller in de hand en met één oog op mijn Flik Flak-horloge omdat ik altijd zo snel mogelijk buiten wou gaan spelen. “Later als ik groot ben, word ik schrijver”, zei ik toen al. Herinneringen aan opstellen vermengen zich met mama die me overhoort en me aanmaant om mijn maaltafels beter in te oefenen. Ik vertel nog steeds graag verhalen en ben nog steeds geen fan van boekhouden, zo zie je maar.

Het co-kippenschap

De dagen vliegen voorbij, en de puzzel van werken, koken en ontspannen wordt naadloos gelegd. Samen een afwasje doen is nu bijpraten, in plaats van een vervelend klusje voor die nukkige tiener van weleer. Het huis vult zich met koffiedrinkende buurvrouwen, passerende vrienden en kleinkinderen, en ik besef weer waarom ik zelf zo’n fan ben van spontaniteit. Die zoete inval zit me in het bloed.

Ook mijn sociaal leven loopt natuurlijk gewoon door, en daarvoor rij ik af en toe weer naar de stad. Voor een date met mijn lief bijvoorbeeld, die ik de voorbije dagen ’s avonds – net als vroeger – opbel vanuit de berging, omdat het de enige plek in huis is waar ik ongestoord kan praten. Het is hilarisch en best ook leuk, zeker als ik tijdens onze date night even valsspeel en laat op de avond beslis om één nachtje in ons appartement te gaan slapen, waarbij ik vreemd genoeg de nood voel om toestemming te vragen aan het thuisfront. En wanneer ik na een theatervoorstelling niet mee op café ga, “omdat ik nog naar huis moet rijden”, besef ik toch hoe gemakkelijk het is om in de stad zowat alles op fietsafstand te hebben.

“In Hotel Mama lijkt alles hetzelfde, en toch is alles anders.”

In Hotel Mama lijkt alles hetzelfde, en toch is alles anders. Zo hebben we nog steeds kippen, waarvan de eitjes als vanouds met potlood een datum krijgen en in de juiste volgorde worden opgegeten. Alleen delen we die kippen nu met de buren. Achteraan in de tuin, precies op de scheiding, pronkt nu een kippenhok met twéé toegangspoortjes: eentje aan onze kant, en eentje aan de andere. Een soort van co-kippenschap dus, waarbij de ene week de eitjes voor ons zijn en de andere week voor hen. Een geniaal concept en een bijzondere ontmoetingsplek, ook voor de kleinkinderen die elkaar al van over de haag toeroepen, net zoals wij dat vroeger deden met hun ouders.

Halverwege de week, op een ijskoude zonnige dag, trek ik mijn loopschoenen aan voor een nostalgisch toertje. Onze wijk uit, de velden in. Ik passeer boomgaarden, weien met schapen en oude boerderijen. Het is een vertrouwde route, alleen spot ik nu zonnepanelen, hier en daar een elektrische auto en zelfs een sapautomaat. Dat heb je natuurlijk als je in een fruitstreek opgroeit. Eventjes loop ik verloren, in een nieuwbouwwijk met straatnamen die me vreemd zijn. Maar dan vind ik het pad weer waarop we vroeger naar school fietsten, en waar dat ene enge stukje nog steeds even eng is.

Na vijf kilometer loop ik onze wijk weer in en maak ik een omweg langs het paadje naast ons vroegere voetbalveldje, een zakdoek groot. Ik was er zo vreselijk slecht in dat ik altijd naar de goal werd verbannen. Ook het bankje staat er nog, waar we als tieners stoer zaten te wezen, al zittend op de leuning natuurlijk, waar anders? Of de oude knotwilg waar we ons in verstopten, en het weggetje waarop we in de zomer onze eigen Tour de France koersten, inclusief chronometer en bolletjestrui. “Mag Nele komen spelen?”, klonk het toen simpelweg, waarop ik mijn speelkleren aanschoot en vertrok tot het eten klaar was, of tot het donker werd.

Wat was het leven toen eenvoudigweg zorgeloos. Zonder smartphones, pre-Dutroux en met een hele tros buurtkinderen om mee te spelen in onze autoluwe straat.
De volgende ochtend sta ik in de file richting redactie en wordt de idylle van dat buitenleven genadeloos doorprikt. Op gewone werkdagen doe ik er in het beste geval een halfuur en in het slechtste geval al ruim een uur over, nu wordt dat vlotjes anderhalf uur, ’s morgens én ’s avonds. Met het verschil dat mijn après-filehumeur bij thuiskomst in het groen sneller wegebt dan in de stad, dat dan weer wel. Elk voordeel heb z’n nadeel, zoiets.

Tienergegiechel in het dorpscafé

Op mijn laatste avond spreek ik af in het dorpscafé. Wat vroeger niet meer was dan een stoffig lokaal waar de plaatselijke duivenmelkersbond vergaderde bij een glazen boke, is nu een hippe keet. Dankzij enkele ondernemende dorpelingen en een succesvolle crowdfunding vind je hier bijna elke avond een bekend gezicht aan de toog, en dat is nu niet anders.

Na een rondje “hey, hoe is het?” en “huh, wat doe jíj hier?” bestel ik een pintje en schuif ik aan bij mijn jeugdvriendin. We kennen mekaar al van ons zesde jaar en deelden samen heel wat lief en leed, ruim vijftien jaar jeugdbeweging én talloze busritten naar de middelbare school. Terwijl ik het dorp vrij snel verruilde voor de stad en nadien voor de wijde wereld, nestelde zij zich veilig onder de kerktoren. Inclusief zelfgebouwd huis, man en drie kinderen, en dat is prima zo. Onze levens kunnen niet verder uiteenliggen, en toch voelt het alsof we elkaar nog maar gisteren spraken. Terwijl we als twee giechelende tieners herinneringen ophalen over kalverliefdes en kattenkwaad van weleer, kijkt ze af en toe terloops op haar gsm om een oogje te houden op haar eigen tiener, die in volle examenstress zit. “Ik bracht haar daarstraks zelfs een schoteltje met koekjes tijdens haar blokpauze”, fluistert ze me toe, beseffend dat de rollen stilaan aan het verschuiven zijn. En ik, ik vind het prachtig.

Een andere vriendin ziet ons en schuift gezellig aan. We bestellen nog een rondje, inclusief een portie warm gemengd – sommige dingen moet je niet veranderen – en even voelt het alsof we weer in ons oude, vertrouwde jeugdhuis zitten. Maar dan nu zonder de geur van sigaretten in je jas en je haar, waar je drie dagen nadien nóg van kon genieten, omdat binnen roken toen de normaalste zaak van de wereld was. Niet álles was vroeger beter.

Wanneer ik op het einde van mijn weekje Hotel Mama weer naar mijn appartement in de stad rij, bedenk ik dat iedereen de mogelijkheid zou moeten hebben om jaarlijks zo’n hotelweekje in te lassen. Als een soort van miniretraite, waarbij je weer even terugplooit op je kerngezin. Al kan dat evengoed een week Hotel Papa zijn natuurlijk, of Pension Plusmama, B&B Meterke of Chez Pépé. Een weekje onvoorwaardelijke warmte, samen kletsen en koffiedrinken, ongestoord (bij)slapen en opladen. Gewoon, heel eventjes niets moeten.

Als ik mijn voordeur opendoe en de vertrouwde geur van mijn eigen huis me verwelkomt, besef ik het eens te meer: ik heb gewoon twéé thuizen waar ik altijd welkom ben. Een gedachte om in een gouden doosje te stoppen ergens diep in mijn hart en om te koesteren. Ook voor mijn mams was het een bijzondere week, zo blijkt als ik haar enkele dagen later bel om te zeggen dat ik haar al mis. “Ja hè? Ik vond het ook echt supergezellig om ’s morgens samen te ontbijten en te weten dat je niet snel-snel de deur uit moest”, zo zegt ze. Waarbij ze glimlachend toevoegt “dat het op drukkere dagen wel nog steeds wat planning vergt als we de badkamer ’s ochtends met jou moeten delen…”

Ze vertelt dat het haar deugd deed om te zien hoe ook mijn broertje genoot van de avonden met zijn grote zus. “Jullie hebben toch echt een speciale band, hè.” Ik word er helemaal warm van. En dat ze verrast was dat ons kleine keuterdorpje dan toch niet zo saai was als ik vroeger weleens beweerde. “Ik wist ook niet dat jouw werk zoveel schrijf- en typwerk vraagt,” besluit ze verrast, “je was vaak heel geconcentreerd bezig. Mijn wervelwindkind is een windekind geworden: wat rustiger én dicht bij zichzelf.” Gelukkig ziet ze niet dat ik een traantje wegpink.

Uit: Libelle 7/2020 – Tekst: Nele Caubergs. Deze reportage werd geschreven vóór de coronacrisis.

Lees ook:

Volg ons op FacebookInstagramPinterest en schrijf je in op onze nieuwsbrief om op de hoogte te blijven van alle nieuwtjes!

Partner Content

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."